Het zijn echte pioniers, de eerste 24 boeren die in 1962 aan de slag gaan in een nog onontgonnen Flevopolder. Door hard werken weten ze een mooi bestaan op te bouwen. Piet Rombouts (95) is een van de laatste nog levende pioniers.
Een kale vlakte, riet zover je kunt kijken, een enkele opgeschoten boom, gegroeid uit piketpaaltjes die jaren eerder al geslagen zijn. En verder die open, lege ruimte. Als polderpionier Piet Rombouts uit het Brabantse Roozendaal in 1958 op excursie gaat naar de Noordoostpolder moet hij bij Vollenhoven nog met een pontje oversteken, een brug was er niet. Maar het ruige landschap bevalt hem direct. “Dat vond ik machtig mooi. Dan keek je die richting uit: daar komt Swifterbant te liggen. En dan die richting uit, daar komt Lelystad te liggen. Dat vond ik fantastisch, die ruimte daar. Zo mooi.” In de ontwikkelde delen van de polder ziet Piet nieuwe gewassen en prachtige, nieuw ingezaaide weilanden. “Dan zou je zelf als je een koe was er op je knieën bij gaan zitten om er van te eten, zo mals en lekker zag dat er allemaal uit.” Eenmaal thuis droomt Piet ervan, “maar dat was voor mij niet weggelegd” denkt hij dan nog.
24 boeren gezocht
Maar het idee laat Piet niet met rust. Hij wil iets nieuws, iets uitdagends beginnen. Hij overweegt immigratie, volgt met zijn vrouw zelfs een immigrantencursus, maar krijgt dan de mogelijkheid zich in te schrijven voor een nieuw project: de Flevopolder. De Rijksdienst, verantwoordelijk voor de ontwikkeling van het gebied, zoekt 24 boeren die het aandurven als eersten de grond in cultuur te brengen. Er komen bijna 400 gegadigden op af. Piet besluit in te schrijven. “Mijn vrouw wilde liever niet emigreren naar Canada.” Erg kansrijk acht hij zichzelf niet, hij ligt er ’s nachts zelfs wakker van, maar in 1961 krijgt hij een bijzonder kerstgeschenk: hij hoort bij de 24 uitverkorenen en komt in aanmerking voor een boerderij en een stuk grond. Hij kan het nauwelijks geloven en is er zielsgelukkig mee.
‘Papa, ga niet naar de polder’
Mensen om hem heen feliciteren hem, want nu moeten er wel gouden tijden aanbreken. "Als je naar de polder gaat, dan mag je wel een graanschop meenemen om het goud op te scheppen", krijgt hij te horen. Als hij een maand later, in januari 1962, te horen krijgt welke kavel hij krijgt, wil hij het land waar zijn toekomst ligt gelijk zien: “Toen ben ik met m’n zwager naar die kavel toe gereden met een grondboor om te kijken hoe dik de klei was.” De klei is dik, maar het goud ligt er bepaald niet voor het opscheppen. Behalve een overvloed aan vruchtbare klei is er verder niks, dus Piet moet alles zelf opbouwen. “Ik had geen schuur, geen huis, niks. Vier piketten, en de grond was nog niet rijp.” Het is een harde tijd, waarin alleen gewerkt wordt: “Maandagsmorgens om 5, half zes stapte je in de auto om naar de polder te rijden. De kinderen hingen aan de benen, ‘papa ga niet naar de polder’ zeiden ze dan.” Het valt Piet zwaar, maar hij weet dat er niets anders op zit. Hij bleef doordeweeks bij zijn zus in Biddinghuizen, op zaterdagmiddag komt hij pas weer thuis. “Er was nog niks, er was geen winkel, er was geen woning, men woonde in de werkkampen.”
‘Iedereen nam zijn eigen mentaliteit mee’
Het zware werk in moeilijke omstandigheden kweekt onder de boeren een groot saamhorigheidsgevoel. Ze zijn geselecteerd op achtergrond, zodat ook de polder een afspiegeling van de Nederlandse samenleving is. “Mijn buurman was een gereformeerde Zeeuw, wij waren katholiek. Iedereen nam zijn eigen mentaliteit mee, maar we werkten met de andere boeren samen om alles op te bouwen. Dat was zo mooi, het maakte niet uit welk geloof je had, je hielp elkaar. Dat is een verrijking geweest hier van de polder.” Ook de latere stad Dronten wordt ingedeeld op achtergrond. “Dat was te gek voor woorden; dat wordt de katholieke hoek, daar komt de katholieke kerk, dat wordt de gereformeerde hoek, daar komt de gereformeerde kerk en de andere kerk kwam weer op een andere hoek.”
Het maakte niet uit welk geloof je had, je hielp elkaar. Dat is een verrijking geweest hier van de polder
‘Het land helemaal netjes’
Op 1 oktober 1963 kan het gezin overkomen, tot grote vreugde van Piet. De anderhalf jaar hard werken waarbij hij zijn gezin nauwelijks ziet, zijn zwaar geweest. “Het was wel een opgave, het was een hele opgave.” Maar de polder komt tot ontwikkeling, de boeren bouwen met blote handen een bloeiende maatschappij op en krijgen zelfs een voorbeeldfunctie: “Dan kwamen er excursies uit het buitenland om onze bedrijven te bezoeken. Want het was hier een hoftuin. Dan werd verwacht dat alles rond de boerderij keurig moest zijn. Het gazon aangelegd, een mooie bloementuin, de wegbermen moesten gemaaid worden. 7 á 8 centimeter lang moest het zijn. Niet langer, dan kreeg je een bon aan je broek. Het moest hier een hofje zijn.” De strenge regels worden niet ervaren als overdreven bemoeizucht. De boeren zijn trots op wat ze zelf met hard werken uit het niets hebben opgebouwd, en ervaren de aandacht na jaren hard werken als loon naar werken: “Wij vonden het prachtig. Je genoot ervan als je een boerderij zag met een mooie tuin er omheen en bloemenperken ervoor, het land helemaal netjes.”
De polder floreert, het land is in cultuur gebracht en de harde pionierstijd ligt inmiddels ver achter ons. Piet is van de 24 eerste pioniers een van de laatste die nog in leven is: “Waar is de tijd gebleven, dat denk ik bij mezelf.”
Kijk & lees
Vragen? Stel ze!
Heb je nog vragen of wil je reageren? Stuur ons dan hier een berichtje in onze chat. Elke donderdag vertellen we in de Doe mee-nieuwsbrief wat we met alle reacties doen. Wil je die in je mail? Meld je dan hier aan.