Tijd voor de volgens mij best onderbouwde voorspellingstheorie. In 1996 studeerde ik een half jaar in Washington DC aan AU, American University. Ook hier was het de gewoonte van professoren om hun eigen boeken op de lijst te zetten. Dus het verbaasde mij niet om op de leeslijst van professor Allan Lichtman zijn boek The Keys to the White House te vinden. Hierin stelt hij dat de Amerikaanse presidentsverkiezingen te voorspellen zijn! Mijn aandacht had hij direct.
Aan de hand van dertien stellingen waarop alleen met ja of nee geantwoord kan worden was, volgens Lichtman, te voorspellen wie de nieuwe president van de VS zou worden. Zeven ja’s of meer, en de Republikeinen behouden het Witte Huis.. Zo niet, dan mag Barack Obama het proberen. De achterliggende gedachte van het systeem was dat de verkiezingen vooral een afrekening zijn van het beleid van de zittende president. Als je de stellingen doorneemt zul je ook zien dat de tegenkandidaat, dus in dit geval Obama, maar één stelling toebedeeld krijgt, de rest van de stellingen gaan over de prestaties van de president en zijn partij. Lichtman heeft alle verkiezingen sinds de Amerikaanse Burgeroorlog langs de lat gelegd en zijn systeem hield stand. Sinds 1980 wist Lichtman de verkiezingen juist te voorspellen. Zo wist hij te melden dat Bush sr. Het niet zou redden in 1992, op het moment dat zijn populariteit immens was na de Golf-oorlog. In 2000 voorspelde hij een overwinning voor Al Gore. Dat zou betekenen dat ook Lichtman maar wat roept, maar hij beweert slechts te kunnen voorspellen wie de meeste stemmen krijgt. Slechts in drie verkiezingen haalde de kandidaat met de meeste stemmen niet een meerderheid in het Kiescollege. Dat was in 1888 (zittend president Grover Cleveland won de popular vote, Benjamin Harrison het Kiescollege en de verkiezingen), 1876 (Rutherford B. Hayes won een zwaar bevochten verkiezing van Samuel Tilden. Een verhaal apart) en dus 2000 (weten we vast nog alles van).
Wat zijn dan wel die dertien toverstellingen? Hier zijn ze:
1. Na de laatste midterm-verkiezingen heeft de partij die aan de macht heeft meer zetels in het Huis van Afgevaardigden dan in de midterm-verkiezingen daarvoor.
De verklaring voor deze stelling ligt er in dat de zittende partij in de Congres-verkiezingen twee jaar na aantreden van de nieuwe president meestal zetels verliest. Doet hij dat niet, dan hebben de kiezers vertrouwen in de president.
2. Er is geen strijd om de nominatie binnen de partij die aan de macht is.
Breekt er wel een strijd los dan is er binnen de partij wat aan de hand en is de eenheid dus verdwenen. Een recent voorbeeld is de welhaast bloedige strijd om de nominatie tussen George Bush sr. en Pat Buchanan in 1988.
3. De kandidaat van de partij die aan de macht is, is de huidige president.
Een zittende president heeft als voordeel dat hij al vier jaar heeft kunnen laten zien wat hij kan. Het is natuurlijk niet de beslissende factor, want anders waren Ford, Carter en Bush senior wel herkozen.
4. Er is geen belangrijke derde partij of onafhankelijke campagne.
De Reform Party van Ross Perot was een significante derde partij. De Green Party in 2000 was dat niet. De opkomst van een derde partij is een signaal van ongenoegen binnen de samenleving en het is een signaal van ongenoegen gericht tegen de huidige regering en dus een soort motie van wantrouwen. De afwezigheid van een derde partij is voor de zittende partij dus belangrijk.
5. De economie is niet in recessie tijdens te presidentscampagne.
Samen met stelling 6 is dit een van de belangrijkste stellingen. Gaat het namelijk economisch slecht, dan kan de zittende partij het wel vergeten. Gaat het goed, dan heeft de partij het een stuk makkelijker, al zijn er dan soms andere factoren die de zittende partij toch doen verliezen. De economie in 1968 draaide goed maar toch verloor de partij van Johnson de verkiezingen. In 1976 ging het in ieder geval tijdens de verkiezingen economisch goed maar de nasleep van Watergate nekte president Ford.
6. De jaarlijkse per-capita economische groei tijdens de afgelopen presidentstermijn is even groot of groter dan die van de twee termijnen daarvoor.
Het klinkt misschien een beetje ingewikkeld, maar zo is de economische groei controleerbaar. Een groeiende lange-termijn economie is goed voor de zittende partij.
7. De zittende partij heeft zorggedragen voor grote veranderingen in het nationale beleid.
De Amerikaanse kiezer houdt van een activistische president. Het geeft niet zozeer wat hij doet. als hij maar wat doet. Zo werden Franklin Roosevelt, Kennedy, Johnson en Reagan gezien als veranderaars en deden Coolidge, Hoover, Eisenhower, Bush sr. en Clinton het een stuk minder.
8. Er is geen langdurige sociale onrust tijdens de termijn.
Sociale onrust is vrijwel zonder uitzondering een protest tegen het beleid dat de zittende president voert. Dit is voor de kiezers een teken dat er met het huidige beleid iets mis is. Sociaal onrust is niet een demonstratie tijdens een partijconventie maar wel de onrust en rellen na de beurskrach in 1929 of de demonstaties en rellen tegen de Vietnam-oorlog in de jaren zestig.
9. De zittende regering is niet besmet door een groot schandaal.
De Lewinsky-affaire voldoet niet eens aan de eisen. Het was geen politieke affaire en de president is er niet door afgetreden. Echte schandalen zijn van het formaat Teapot Dome tijdens de regering van president Grant en het Watergate-schandaal tijdens de regering-Nixon (al kwam dat allemaal pas later uit en voorkwam het de herverkiezing van Gerald Ford).
10. De zittende regering heeft geen nederlaag geleden op het gebied van buitenlandse politiek of in een oorlog.
Deze stelling spreekt voor zich.
11. De zittende regering heeft een succes behaald op het gebied van buitenlandse politiek of in een oorlog.
Het winnen van een oorlog doet het altijd goed, maar is op zich weer geen garantie voor herverkiezing. Kijk naar president Bush sr. en de Golfoorlog.
12. De zittende president heeft charisma of is een oorlogsheld.
Hier ligt de lat hoog. In de oorlog neerstorten met je vliegtuig (Bush), of goed handen kunnen schudden (Clinton) is niet genoeg. Echte oorlogshelden waren Ulysses Grant en Eisenhower. Charisma hadden FDR, Kennedy en Reagan.
13. De kandidaat van de uitdagende partij heeft charisma of is een oorlogsheld.
Daarvoor geldt hetzelfde als bij stelling 12. Charisma overstijgt de partijlijnen. Dit is ook de enige stelling waarbij de uitdagende kandidaat er ook maar iets toe doet. Voor de rest van de theorie is de uitdagende partij van geen belang!
Zeven stellingen die met ja beantwoord kunnen worden en de zittende partij wordt herkozen. Zes of minder en de uitdagende partij mag aan de slag in het Witte Huis. Volgende week kom ik met de voorspelling voor 2008 door Allan Lichtman zelf. Doe in de tussentijd zelf een voorspelling op basis van deze stellingen.
Historicus Marc van Gestel schrijft sinds 2003 elke werkdag aan zijn weblog over de Amerikaanse presidentsverkiezingen vol: www.amerikalog.com
Vragen? Stel ze!
Heb je nog vragen of wil je reageren? Stuur ons dan hier een berichtje in onze chat. Elke donderdag vertellen we in de Doe mee-nieuwsbrief wat we met alle reacties doen. Wil je die in je mail? Meld je dan hier aan.