Afgelopen zaterdagavond belandde ik in een behoorlijk stug verlopend, welles-nietes gesprekje op Radio 1. De ineens opkomende vraagstelling was of je als Nederlandse verslaggever bij de Olympische Spelen een speciaal gevoel kreeg of had bij Nederlandse prestaties van sporters en of dat eigenlijk hoorde en of dat in je manier van spreken te merken mocht zijn.

Mijn eerste gedachte toen was dat ik wilde zeggen dat ik nu naar Rio afreis en daar een tak van sport ga behandelen (basketbal) waar niet één, ik herhaal, niet één Nederlander bij betrokken is. Twee weken lang houd ik mij bezig met een grote sport zonder dat er een Oranjeklant in beeld komt. Begrepen?

Juist, ik ga de basketbalcompetities begeleiden, de dames en heren dus en dat is mijn NOS-taak voor deze Spelen. Prachtig.

Ik moet mezelf een beetje inhalen, want met enige fantasie kan je zeggen dat de halve Nederlander Tony Parker, uitkomend voor de Franse nationale ploeg en ik iets gemeenschappelijks hebben. Ik ben geheel Nederlander en hij voor een deel.

Daar komt nog bij dat ik zijn beide ouders ken en ik ook weet dat hij zich eigenlijk meer Frans en Amerikaans voelt en zelden spreekt over de nationaliteit van zijn moeder, een volbloed Nederlandse.

Grappig en heel erg waar, maar Tony Parker is familie van “onze” Olympische roeikampioen Jan Wienese en zou zeer trots op zijn oudoom mogen zijn. Zijn oudtante overigens is ook een goede sportmevrouw geweest, maar dat terzijde.

Terug naar het onderwerp.

Mag of moet je vaderlandslievende tendensen in je journalistieke werk laten doorklinken? Slaat je hart sneller bij Oranje succes? En hoe ver mag je daarin gaan?

Een Mea culpa: ik ben uit de oude school van Bob Spaak, de chef bij Studio Sport van de NOS in de jaren zestig en zeventig in een tijd dat je geacht werd niet te juichen en te klappen in de commentatoren box.

Gezond chauvinisme mocht aanwezig zijn, maar schreeuwen en overkoken in Oranjegevoelens hoorde toen (en hoort nu nog steeds) niet.

Zo werden we (de Heer zij geprezen) opgevoed en zo heeft een hele rits commentatoren en verslaggevers de afgelopen veertig jaar bij die uitzendorganisatie gewerkt.

Ja, enthousiast zijn mocht, maar je was toch eerst en vooral bij de Olympische Spelen om verslag te doen van alles dat er gebeurde en enigerlei vorm van nationaal gekeutel en chauvinistisch Nederlands gedrag werd door d’ Oude Spaak direct en duidelijk ingeperkt: journalistiek vroeg, neen, eiste een brede basis van objectiviteit en onpartijdigheid en moest (“In Godsnaam jongens”) nooit het karakter van Radio Oranje krijgen.

“Juich op gepaste wijze, maar ga niet schreeuwen en houd jezelf in.” zei hij dan en zo ben ik opgevoed.

Het “Bergkamp, Bergkamp, Bergkamp, Bergkamp….etc.” van Jack van Gelder zou bij de mannen en vrouwen die door Spaak opgeleid en deels ook opgevoed zijn, niet mogelijk zijn geweest. Denk ik.

Hoe ik tegenover zo’n verbale eruptie sta?

Eenieder moet dat voor zichzelf weten en dat is geen politiek antwoord, maar mijn steevaste overtuiging en hier dus ook mijn mening. Als Jack zich lekker voelde met die woorden en de manier waarop ze uitgesproken werden, was dat zijn gevoel van het moment en dus het goede voor hem.

Of ik het wellicht ook zo zou kunnen doen?

Neen, ik denk het niet en daarmee desavoueer ik Jack zeker niet. Hij koos ervoor het wel te doen, dat is alles.

Theo Reitsma was wellicht de (voor mij) beste vertolker van deze bijna doctrine; rust en overzicht waren de basisfactoren van zijn manier van commentaar geven. Maar ook hij had zijn uitschieters (”O, wat een goal” bij het Van Basten doelpunt in München 1988) net zoals mannen van het slag Jansma, Ten Napel, Stekelenburg, Vriend, Zenden, Poelmann, Boot, Brian, Eysvogel, Van Leeuwen, Van Dusschoten, Terlingen, Bakker, Ter Weyden en ondergetekende en de dames Haanappel, Van Arnhem en ook nog Visser en Mesker het vak leerden en op deze manier en hun uitschieters hadden.

A sign of the time?

Dat zou kunnen.

Net zoals het zou kunnen dat latere journalistieke leiders bij Studio Sport juist dit onderdeel van de manier van verslaggeving niet bespreekbaar maakten bij de betrokken nieuwe golf aan verslaggevers en eenieder vrijlieten in hun werk. Daarover kan ik niets zeggen omdat ik er niets van weet en dat is de waarheid.

Wat gebeurt er met een sportverslaggever die bij de Olympische Spelen verslag moet (mag) doen bij een wedstrijd waarin een vaderlander meespeelt? Waarin spanning over winst en verlies een rol speelt en later misschien het winnen van een medaille naar voren komt?

Natuurlijk voel je je met dat meisje, die jongen of wellicht die ploeg meer 'één' dan een Roemeense, Ghanese of Argentijnse tegenstander, maar is dat gevoel van verbondenheid ook direct de basis om je manier van verslaggeven aan te passen en om een saus van Oranje chauvinisme te gaan gebruiken en die sterker te maken dan je ooit gedaan hebt?

De spreekstalmeesters van het Radio 1-programma van zaterdagavond 30 juni moeten welhaast die gedachte als wetmatigheid hebben aangenomen. Mijn gesprekspartner, schrijvend AD-journalist Hans Klippus, stelde dat hij enthousiaster en vooral meer begeesterd werkte aan artikelen van landgenoten en dat zulks ook (commercieel) voor de krant beter was.

Ik kon me dat heel goed indenken, maar nog steeds hield ik me aan mijn ingeslepen gevoel dat direct verslaggeven volledig onpartijdig en wars van chauvinisme en vaderlandslievendheid dient te geschieden.

En natuurlijk dat eenieder van die oude doctrine weleens de randen opzoekt en er overheen gaat. En natuurlijk zit het in ieder mens 'iets' om zijn of haar voorkeur te tonen in een verslag, maar alleen maar juichen voor Oranje en voor diegenen die, net als jij, van Dietschen Bloed zijn, hoort volgens mij niet.

Ook niet bij de bijna heilig gemaakte Olympische Spelen.

Hoe goed je de sporters ook kent, hoe dichter je bij hen staat dan bij hun Olympische tegenstanders, dat betekent nog niet dat je objectiviteit overboord mag gooien.

Ja, ook ik heb, als toeschouwer zonder microfoon beperkt, dat wel, staan juichen en klappen toen de dames Van Eupen en Van der Kolk in Peking goud pakten in hun moeilijke roeidiscipline.

Even later, met microfoon in de hand, moest ik, zo vond ik van mezelf, een versnelling of wat terugschakelen. Zoals het hoort. Natuurlijk was ik blij, heel blij zelfs, maar over kolkende euforie hoort niet in een interview aanwezig te zijn aan de kant van de journalist.

Dat heeft waarschijnlijk ook met zelfdiscipline te maken, maar zeker daarvan ben ik niet.

Het is wel de manier waarop ik opgevoed ben en die ik nog steeds aanhoud.

Als ieder vogeltje zingt zoals het gebekt is, dan heb ik ook het recht te werken zoals me ooit aangegeven is en zoals het me in al die jaren prettig voorkwam.

Uhhhh….”Acht-en-dertig en hij heeft ‘m….!”

Joop Zoetemelk 1985…wereldkampioen.

Ja, dat kon dus gebeuren. Moeiteloos.

Ik schaamde en schaam me er geenszins voor. Het gebeurde.

Het was een natuurlijke manier van reageren, zoals anderen dat ook meemaken in hun verslaggeversbestaan. Niemand is gelijk…

Mijn credo is en blijft: objectiviteit tot het uiterste op de commentaarpositie, wanneer dan ook, bij welke sport dan ook. En buiten de lijntjes kleuren doen we allemaal, om welke reden dan ook. Dat mag, daar is helemaal niets mis mee. Let straks maar eens op bij de reportages uit Rio.

Ik meen dat mijn eerste wedstrijd USA-China is…

Amerika favoriet, China de underdog. Dus?

Objectiviteit…

Vragen? Stel ze!

Heb je nog vragen of wil je reageren? Stuur ons dan hier een berichtje in onze chat. Elke donderdag vertellen we in de Doe mee-nieuwsbrief wat we met alle reacties doen. Wil je die in je mail? Meld je dan hier aan.